Gezwinde grijsaard die op wakkere wieken staag
de dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken
altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken,
doodsvijand van de rust, die woelt bij nacht bij dag;
onachterhaalbare tijd, wiens hete honger graag
verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken
en keert en wendt en stort staten en koninkrijken;
voor iedereen te snel, hoe valt ge mij zo traag?
Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijf ik met mishagen
de schoorvoetige tijd, en tob de lange dagen
met arbeid avondwaarts; uw afzijn valt te bang.
En mijn verlangen kan de tijdgod niet bewegen.
Maar 't schijnt verlangen daar zijn naam af heeft gekregen,
dat ik de tijd die ik verkorten wil, verleng.
17
febr. 1610 woensdag Mithra
Granida
op het huis te Muiden
|