s

Een kritisch perspectief

Inleiding

August Vermeylen
August Vermeylen (1872-1945)

Men kan stellen dat tot August Vermeylen, socialistisch flamingant, kunsthistoricus , literatuurcriticus, en vanaf 1901 ook hoogleraar aan de Brusselse Vrije Universiteit, de Vlaamse Beweging getypeerd werd door de mentaliteit van de middenklasse. Vermeylen, een vriend en vroegere studiegenoot van de Raet, identificeerde dit kenmerk raak in zijn ophefmakende artikel “Kritiek der Vlaamse Beweging” (1896). Hij behoorde tot de literaire generatie van >Van Nu en Straks (een avant-gardetijdschrift opgericht in 1893), bekend om zijn revolutionaire anarchistische ideeën en interesse voor sociale vraagstukken. Hoewel bijzonder kritisch tegenover zijn flamingantische tijdgenoten, was dit essay fundamenteel vernieuwend voor de Vlaamse Beweging. We presenteren hieronder vier korte fragmenten, beginnend met een kritiek op ´romantische liefde voor het volk´. >Voor een korte biografische schets van August Vermeylen klik hier.

Fragment 1

“De grond van de Vlaamse Beweging is de wil naar zelfstandigheid van een ‘ras’, dat zijn solidariteit voelt. Ik meen eigenlijk niet een groep van mensen van eenzelfde afkomst, maar wel mensen die verbonden zijn door de taal en overeenstemmende zeden. […] Het woord ‘ras’ is al te dikwijls een abstractie bij de flaminganten. […] [De bonte, voortdurend afwisselende menigvuldigheid van de mensen] laat ons niet toe, van het ‘geslacht’ als van een streng afgebakend en éénaardig iets te spreken en erin te geloven als in de levendige verwezenlijking van een absoluut begrip. […] Van de personen rondom mij heb ik lief wat op mij gelijkt of mij vollediger maakt; ga ik daarbuiten, dan verval ik in de ‘beginselen’ – en ik blijf er graag van verschoond. […]

Aan een theoretische – ‘schematische’ – liefde voor het ras [die onder de flaminganten nogal verspreid is] zou ik zoveel gewicht niet hechten, als er geen ander gevaar was dan misbruik van opsnijderij en gorgelen met clichés. Maar zij slaat onmiddellijk over in rassenhaat. Het is een kenteken van de theoretische liefde, dat zij zich doorgaans slechts negatief kan uiten in de werkelijkheid […].

[Rassenhaat] is uiterst kunstmatig onder ons volk, ik heb het dikwijls ondervonden. En de meeste Vlaamsgezinde leiders zelf hebben niet, ten gronde, die afschuw van Frankrijk en die genegenheid voor Duitsland die soms in hun redevoeringen komt opspoken. Op enkele uitzonderingen na, leven zij met iedereen op goede voet, hebben zelfs meer betrekkingen in het Zuiden dan in het Oosten en praten liever met een Parijzenaar dan met een Pruis. Maar als zij zich als vertegenwoordigers van de ‘stam’ voelen, duiken de ‘beginselen’ op en dan schuimt men de rassenhaat van de kolommen van de flamingantische bladen af. Ik beken volgaarne, dat hij wellicht onvermijdelijk was in het romantische tijdperk van de beweging. De vraag is, of we nog lang die weg op moeten, of we elkaar nog lang helden van vroegere eeuwen naar het hoofd gaan werpen, […] of we nog lang, zo kleingeestig mogelijk, andere volken zullen geringachten om te bewijzen dat wij altijd groter geweest zijn. […]

Laten we theoretische aftakeling of ophemeling verwerpen. Wij zijn sterk genoeg om alle invloeden van buiten te laten werken en ons al het echte tot vlees en bloed te maken. Vrees je dat we te zwak zijn, vat dan de zaak positief op, maak het volk groot en kernachtig en vrij genoeg, zonder het daarom af te zonderen van het schone rijke leven dat uit het Zuiden komt. Verstandelijk hebben we oneindig veel te danken aan Frankrijk, en wij willen er intellectueel contact mee hebben, zowel als met Engeland of welk ander volk ook. Laten we ons huis openstellen naar alle zijden, dat is nog het beste middel om te blijven wie we zijn. Door haat in te boezemen tegen een groot volk zullen we het onze niet groter maken.”
(aangepaste tekst)

Over Vlaams nationalisme

Flemish Lion
Flemish Lion

In dit fragment verwijt Vermeylen flaminganten hun theoretiseren over het Vlaamse ‘ras’. Hij meende dat vele flaminganten wat voor hem iets reëel en herkenbaar was (“een groep van mensen die verbonden zijn door de taal en overeenstemmende zeden”) verhieven tot een abstracte entiteit. De woorden ‘volk’, ‘ras’ of ‘geslacht’ zijn al te dikwijls een versimpeling en veralgemening van een complexe realiteit. In essentie, wat Vermeylen betreurt is dat het hier ging om begrippen, die vervreemd waren van het leven en de praktijk. In het theoretiseren over ´het volk´ zien we duidelijk de invloed aan het werk van de Romantiek en de Vlaamse romantische literaire beweging. Maar zijn kritiek richt zich in de eerste plaats op een ander gevolg van het abstraheren van termen als ‘het volk’ of ‘het ras’: ´rassenhaat´ of een kleingeestige afschuw van andere volken.

Vraag 1:
Op basis van dit fragment, hoe zou je het Vlaams nationalisme van deze jaren typeren?

>Voor het juiste antwoord klik hier.

Symbolen, vieringen en grote redevoeringen speelden allen een rol in het invullen van het begrip ´het Vlaamse volk´ door het te bedelen met specifieke kenmerken. Symbolen als de leeuwenvlag, een Vlaams volkslied, een Vlaamse feestdag (11 juli, viering van de Guldensporenslag) en grote openbare bijeenkomsten van flamingantische organisaties raakten ingeburgerd in deze jaren. Taal – en dit is vaak typisch voor etnisch nationalisme – werd gezien als het belangrijkste kenmerk van ‘de Vlamingen’; ook Vermeylen zag dit zo. Wat eveneens een grote bijdrage maakte tot het zelfbeeldvan de Vlamingen was flamingantische geschiedschrijving. Verhalen over “helden van vroegere eeuwen” cultiveerden het idee van een volk met een gemeenschappelijk verleden.

Vraag 2:
Wat stelde Vermeylen in de plaats van kunstmatig aangewakkerde, chauvinistische afkeer van andere volkeren?

>Voor het juiste antwoord klik hier.

In het volgende fragment bekritiseert Vermeylen de Belgische vaderlandsliefde van de Vlaamse Beweging, hetgeen volgens hem niet kan gerijmd worden met een echt Vlaams nationaal gevoel. Hiermee gaat de schrijver in op een ander kenmerk van etnisch nationalisme, al even vermeld in het eerste fragment, namelijk de “wil naar zelfstandigheid” van een volk.

Fragment 2

“Wat de grondslag uitmaakt van de Vlaamse Beweging wordt niet alleen verkeerd opgevat, maar bovendien niet redelijk doorgedreven. De maatschappelijke vorm van het ras is de natie. De flaminganten verdedigen dus het beginsel van de eentalige nationaliteit, maar velen zijn tevens…vaderlandsgezind […].

[H]et ‘patriottisme’ is het tegendeel [van het beginsel van de nationaliteit]: de verkleefdheid aan een stuk grond dat één meester bezit en door staatslieden op een kaart streng afgegrensd werd. Het is volgens die vaderlandserij – kunstmatig door de regeringen opgeblazen – dat een Elzasser Frankrijk moest liefhebben vóór 1870 en Duitsland nà de oorlog; dat Nice en Savoy driemaal van patriottisme veranderden sinds één eeuw, en de Ionische eilanden viermaal; dat een Pool thans zijn leven moet wagen hetzij voor Pruisen, of voor Rusland, of voor Oostenrijk – en dat wij aan…België verknocht zijn!

De leiders van de Vlaamse Beweging blijven hangen tussen vaderlandserij en nationaal gevoel. Al wat ze eisen voert tot het vervangen van het tegenwoordige koninkrijk door een statenbond , daaraan zal wel niemand twijfelen – en zij kúnnen niet anders, willen zij hun beginselen volgen. […] Maar waarom vorderen zij dan niet rechtuit de scheuring van België, waarom staat dat nergens in hun programma te lezen? […]

[Op dit] netelig gebied heeft men weinig moed te verwachten van de meeste leiders van de beweging en van al wie nauw of losser met de staat verbonden zijn. Die zijn voorzichtig, willen niet ‘overdrijven’…Met die lieden twist ik niet, ik spreek tot de overgrote massa van de Vlaamsgezinden, die voor de gevolgen van hun mening niet zullen terugdeinzen en die als juist aanvaarden dat een ‘natie’ zichzelf bepaalt en recht heeft op zelfstandig leven. Die kunnen dan niet aannemen, dat het lot van ganse bevolkingen van oorlogen afhangt, van het toeval van een veldslag, van besluiten uitgeschreven door een handvol diplomaten; zij weten het: zolang er een staatsgezag is, dat op legers steunt, is het ‘recht’ van de natie bedreigd. Zij moeten óf hun beginsel van de nationaliteit verwerpen, óf het bestaan van de hedendaagse grote mogendheden.”
(aangepaste tekst)

Over Belgisch patriottisme

Voor Vermeylen waren de grote Europese mogendheden van de 19de eeuw een constructie van staatslieden en was vaderlandsliefde of patriottisme – woorden die hij enkel gebruikt in verband met zulke staten – een artificieel opgeblazen sentiment. Vaderlandsliefde staat haaks op echt nationaal gevoel, aldus Vermeylen; landsgrenzen moeten overeenkomen met het grondgebied van een volk. Vermeylen noteert dat dit vaak niet het geval was. Vaak woonden meerdere volkeren samen in één land (bv. in het Duitsland van zijn tijd woonden ook Franse Elzassers en Polen) of woonde één volk juist in meerdere landen tegelijk (bv. het grondgebied van het Poolse volk was opgedeeld tussen Duitsland, Rusland en Oostenrijk). Het recht van volkeren op “zelfstandig leven” of, met een modern woord, zelfbeschikking is een kenmerk van etnisch nationalisme.

Vermeylen distantieerde zich van de leiders van de Vlaamse Beweging omdat zij deze conclusie niet trokken. Twee opmerkingen willen we graag maken bij Vermeylen´s kritiek. Ten eerste was de taalpolitieke houding van de Vlaamse Beweging rond 1900 meer ambivalent dan hij in deze tekst wil toegeven. Een officieel eentalig statuut voor Vlaanderen werd wel meer en meer op tafel gelegd als dé oplossing van België’s taalprobleem, maar er was ook een andere strategie, die van veralgemeende tweetaligheid in België in zijn geheel. Volgens dat scenario zouden er niet alleen in Vlaanderen, maar ook op nationaal niveau én in Wallonië tweetalige ambtenaren en tweetalige overheidsdiensten moeten zijn, iets waarvan de Gelijkheidswet van 1898 al een voorproefje was. Een tweede opmerking is dat een meerderheid van flaminganten blijkbaar zonder veel problemen Vlaams bewustzijn combineerde met Belgische vaderlandsliefde en dat slechts enkelingen ijverden voor zelfbestuur voor Vlaanderen. Deze vorm van nationalisme kan dus best omschreven worden als ´subnationalisme´: niet Vlaams nationalisme, maar Vlaams-Belgisch nationalisme, een gematigde vorm van etnisch nationalisme.

Rond de eeuwwisseling maakte de Belgische “vaderlandserij” opnieuw furore, ditmaal gekleurd door de ideeën van >Edmond Picard en de historicus >Henri Pirenne. Dit nieuwe agressieve Belgische patriottisme, dat zich identificeerde met katholicisme, loyauteit tegenover de monarchie, economische en koloniale expansie (Congo!), werd gedragen door het Franstalige Belgische establishment (koning, politieke elite, grootkapitaal, episcopaat,…). Belangrijk hier is dat dit belgicisme verder ook tegen taalwetgeving was ter bescherming van het Nederlands. Tegenover een militantere Vlaamse Beweging werd geschermd met oude en nieuwe argumenten om het Frans te behouden als overkoepelende taal en intern bindmiddel van België, met het Nederlands als een tweederangstaal. In de ogen van het establishment moest Vlaanderen officieel tweetalig zijn en was het Nederlands geen volwaardige cultuurtaal – pas in de jaren 1930 zouden de opvattingen in dit milieu evolueren.

Bijgaande illustratie, daterend uit 1910, een anonieme karikatuur op de toepassing van de Gelijkheidswet, is een mooie weergave van hoe de koning en de leidende klassen het opdringen van het Nederlands in België percipieerden. In de karikatuur biedt de minister van spoorwegen koning Albert I een “Vlaamse” reisgids aan (in toepassing van de Gelijkheidswet moest deze gepubliceerd worden in het Nederlands en in het Frans). Het Nederlands behandelen op gelijke voet met het Frans was in hun ogen een belediging en een verspilling van de inkomsten van de overheid. Het “Vlaams” was een ongestandaardiseerde taal, niet een cultuur- of wetenschapstaal, en hielp niet mee aan de internationale uitstraling van België. Integendeel, het dreigde België een imago te geven van een primitieve, niet-westerse natie.

Vermeylen verweet de Vlaamse Beweging niet alleen haar compromis met de Belgische staat, maar hij trok ook hard van leer tegen haar kortzichtige gerichtheid op taalkwesties en taalwetgeving, zoals blijkt uit het derde fragment.

Fragment 3

“De Vlaamse Beweging wil het Vlaamse volk in staat stellen, zich volkomen te ontwikkelen en al zijn mogelijkheden te verwezenlijken. Een van de gewichtigste vereisten is zeker de ontwikkeling door middel van de eigen taal, symbool van de Vlaamse eigenheid. Vandaar het grote gewicht van de taalvraag. Doch het gebruik van het Vlaams is een middel en geen doel; de oplossing van de taalvraag is niet het einde van de Vlaamse Beweging. Om alles uit te voeren wat aan verborgen kracht in hem zit, heeft de Vlaming nog heel wat anders nodig. Om nu slechts op het materiële gebied te blijven: waartoe is hij in staat, zolang hij zich twaalf uren per dag moet afsloven aan mechanisch werk in een verpeste lucht om anderen rijk te maken, zolang hij armoe lijdt, met al wat dat woord in zich sluit aan ziekte en moreel verval? Wie durft er van natuurlijke groei en volledige ontwikkeling te praten, als duizenden vrouwen zichzelf op straat moeten verkopen of om een korst brood verleppen in een fabriek samen met haar bloedeloos kroost? Ware het niet opdat de stompzinnigen niet ‘een beetje meer mens’ zouden worden, dan zou de kruistocht om het ‘in Vlaanderen Vlaams’ van weinig belang zijn. Of wie acht er de taak volbracht, wanneer eindelijk de Vlamingen in het Vlaams beheerst, bestolen en eventueel wat afgeranseld worden? De Vlaamse Beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in de breedste zin van het woord. […]

[I]n de belangen van het Vlaamse volk ziet men maar weinig buiten de belangen van zijn taal; langzamerhand komt men ertoe, uitsluitend de taalvraag te beschouwen, alle zaken langs één kant aan te pakken. […] Zo verdedigt men alle staatsinstellingen, die de ontwikkeling van het volk belemmeren, als in die instellingen het Vlaamse taalrecht maar geëerbiedigd wordt. Wie ‘Vlaming boven al’ is, bespreekt uiteindelijk niet meer of een instelling goed of slecht is: zij moet vervlaamst worden, verder gaat hij niet. Hij zal wellicht beweren dat hij wél verder gaat, maar dat voorlopig alle mensen van goede wil zich moeten verenigen ter onmiddellijke oplossing van de taalvraag, buiten alle andere vragen om, die op de achtergrond geschoven worden.”
(aangepaste tekst)

Over Vlaamse Beweging & sociale kwestie

Belgische Werkliedenpartij (f1885)
in het parlement

Algemeen meervoudig stemrecht:
1894: 28 op 152 zetels (= 18.5%)
1900: 31 op 166 zetels (= 18.5%)
1914: 40 op 186 zetels (= 21.5%)
Algemeen enkelvoudig stemrecht:
1919: 70 op 186 zetels (= 37.5%)

Vermeylen wijst op de verwarring van doel en middelen van de Vlaamse Beweging: het gebruik van de volkstaal is slechts een middel en geen doel. Of het nu gaat om onderwijsbeleid, justitiebeleid, koloniale politiek, militaire aangelegenheden of de sociale problematiek – dé politieke kwestie van de tijd, flaminganten benaderden politieke problemen in eerste instantie vanuit een taaloptiek, aldus Vermeylen. De kritiek was terecht: wat sociaal beleid aangaat, dachten vele flaminganten dat sociale ongelijkheden weggewerkt zouden worden door verdere taalwetgeving en vooral door de vernederlandsing van het onderwijs. De anti-establishment tendens van de Vlaamse Beweging – haar kritische houding tegenover hoge burgerij, politieke leiders en bisschoppen – hield doorgaans niet veel meer in dan een aanval op de vijandigheid van het establishment tegenover de Nederlandse taal. Ook de ideeën van een ‘cultuurflamingant’ als de Raet die wél veel meer oog had voor de economische wetmatigheden achter de bestaande maatschappelijke structuren in Vlaanderen, bleven typisch voor een (liberaal-democratische) middenklassementaliteit.
Socialisten percipieerden de Vlaamse Beweging gewoonlijk als elitair, conservatief en klerikaal. De Vlaamse kwestie was voor de meeste socialisten een probleem van ondergeschikt belang, een luxe probleem dat vanzelf opgelost zou worden eenmaal de structurele ongelijkheden in de maatschappij zouden verdwenen zijn; bovendien creëerde het vijandigheid tussen Vlaamse en Waalse arbeiders. De >Belgische Werkliedenpartij (BWP) stemde dan wel in haar geheel voor de Gelijkheidswet, maar verder dan een pragmatische welwillendheid ten aanzien van de Vlaamse kwestie ging het niet. Meer dan eens liet de leiding van de socialistische partij – die tot 1900 al haar parlementszetels won in Wallonië – blijken dat ze net als de rest van de politieke elite bleef geloven in de suprematie van het Frans.
Een socialistisch flamingantisme dat de verdere vernederlandsing van het Vlaamse openbare leven onomwonden zag als één van de eerste voorwaarden voor een gelijkere samenleving, groeide geleidelijkaan in de jaren 1900, wanneer socialisten voor het eerst parlementszetels verwierven in Vlaanderen, rond figuren als Vermeylen en de Antwerpse parlementariër >Camille Huysmans. Zij zagen de Vlaamse taalstrijd als een onderdeel van de ruimere klassenstrijd, de strijd van de werkende klasse tegen de burgerij.
Uit het laatste fragment blijkt dat het Vermeylen niet enkel ging om de emancipatie van de Vlamingen als groep (waar we tot nog toe de nadruk op hebben gelegd) maar ook om de individuele emancipatie van de Vlamingen.

Fragment 4

“[De flamingant] verwacht vooral van de wetgevende macht de verwezenlijking van zijn wensen, daaraan besteedt hij het beste deel van zijn kracht: hij stelt talloze verzoekschriften op, en verkiezingsstrijd is maar al te dikwijls de achtergrond van wat hij zegt en schrijft ter verspreiding van zijn meningen. In verhouding tot de ontzaglijke wil die in werking gebracht wordt, schijnt de uitslag maar uiterst mager. Wanneer wij iets verkrijgen is het wel door het zonderlingste toeval, en wij hebben nu genoeg ervaring opgedaan om te weten hoe weinig ons dan wordt toegeworpen. Een flamingantische wet geraakt er alleen door als zij ten voordele van deze of die partij strekt, en dan wordt onze beweging in pacht genomen door de politiek. […] In ons Parlement moet de Vlaamse Beweging steeds ondergeschikt blijven aan de belangen van een politieke partij en over een zuiver vlaamsgezinde wet mogen we bijgevolg een kruis maken. […] De relatief goede wetten heeft men alleen gestemd onder druk van het gewoel buiten het Parlement, als het volk zijn geroep tegen de vensters sloeg en de ‘afgevaardigden’ op hun zetels bleek werden. […] Enige flaminganten – bepaalde christen-democraten bijvoorbeeld – begrijpen reeds dat het einddoel van de Vlaamse Beweging niet bereikt kan worden door de wet en dat de zekerste en meest rechtstreekse daad nog de innerlijke opschudding van de gemoederen is. Het parlementarisme schijnt hun echter het geschiktste middel van agitatie dat zij kunnen gebruiken. […]

In al onze bladen verneemt men een onafgebroken reeks van klachten: de Vlaamse wetten worden bijna niet nageleefd. […] De wet op het onderwijs, van 1883, wordt thans minder in acht genomen dan vóór enige jaren, wat onvermijdelijk is, zolang slechts een gering aantal burgers begrijpt waarom zij rechtvaardig is; wie niet begrijpt, kan niet gedwongen worden. […] Maar als elke Vlaamse vader zal eisen dat zijn kind in het Vlaams grootgebracht wordt, als elke leraar dat natuurlijk zal achten, als de leerlingen zelf hun taal zullen doen eerbiedigen en de Franse scholen verlaten, dan zal men voor een werkelijkheid staan, en niet voor een ‘principe’. Zolang de meeste Vlamingen niet in opstand komen, uit eigen beweging, tegen alle ontvlaamste staatsinstellingen, blijft een wet, die zij niet begrijpen, die zij niet vroegen, noodzakelijk onmachtig ; later is zij onnodig. De geesten ómwoelen in alle standen van ons volk, buiten alle politiek om, het geweten wakker schudden, leren hoe elkeen zelf moet werken tegen al wat zijn groei belemmert, en nemen wat hem nodig is – dat is de enige propaganda die een morele waarde bezit.”
(aangepaste tekst)

“Het gewoel buiten het parlement”

Flamingantische actie in de jaren 1900

Een taalwet op het vrije katholieke middelbare onderwijs
Een Nederlandstalige universiteit

Vermeylen verwoordde de frustraties van een jongere generatie flaminganten omtrent de weifelende inhoud van de taalwetten (die in de richting gingen van een tweetalig in plaats van een eentalig statuut voor Vlaanderen) en hun gebrekkige toepassing. Binnen het katholieke kamp – onafgebroken aan de macht tussen 1884 en 1914 – stelden regerings- en partijleiders en het episcopaat zich terughoudend op naarmate meer fundamentele taaleisen aan de orde kwamen; de Gelijkheidswet (1898) was een keerpunt wat dat betreft. Zolang het algemeen meervoudig stemrecht van kracht was (tot 1918), zat de Franstalige conservatieve, burgerlijke leiding van de katholieke partij stevig in het zadel en hield zij interne drukkingsgroepen die flamingantische belangen of de belangen van katholieke arbeiders en katholieke boeren vertegenwoordigden, onder controle. Zo zou de belangrijke strijd om de taalwet van 1883 op het officiële middelbare onderwijs bij wet uit te breiden tot de (veel talrijker) vrije katholieke middelbare scholen aanslepen tot 1910. Het gevolg was dat de actie voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit pas nadien goed op gang kwam.

Vermeylen liet zich bijzonder kritisch uit over hoe de Vlaamse Beweging afhankelijk was geworden van wetgeving en de parlementaire strijd beschouwde als het geschiktste middel. De Vlaamse Beweging was volgens hem verworden tot een politieke beweging en zou dus steeds ondergeschikt blijven aan de belangen van een politieke partij. Vermeylen zag een veel belangrijkere rol weggelegd voor buitenparlementair protest in plaats van actie te voeren in de bestaande partijen – wat voor het eerst zijn vruchten zou afwerpen naar aanleiding van de Gelijkheidswet. De meeste Vlamingen bleven echter passief volgens Vermeylen – we wezen er al op hoe de flamingantische boodschap vooral gehoor vond onder de middenklassen. Hij benadrukte het belang van zelfvorming en ontvoogding tegenover de “ontvlaamste staatsinstellingen”. Wat Vermeylen wou, was een onafhankelijke, kritische geest die zich door niemand liet leiden of misleiden. Zijn idee dat Vlamingen zich meer moesten toeleggen op hun eigen intellectuele ontplooiing – wat enkel mogelijk was door middel van de Nederlandse taal – was niet nieuw maar sloot aan bij een lange katholieke flamingantische traditie (die in het volgende hoofdstuk ter sprake komt).

Leesvaardigheidsvragen

1. Vermeylen gaf vorm aan een flamingantisme dat brak met zijn (klein)burgerlijke verleden. Leg uit.

>Voor het juiste antwoord klik hier.

2. Hoe verklaar je de genegenheid voor Duitsland die soms in flamingantische redevoeringen kwam opduiken?

>Voor het juiste antwoord klik hier.

3. Waarom is het best het nationaal gevoel van flaminganten te omschrijven als Vlaams-Belgisch nationalisme en niet als Vlaams nationalisme?

>Voor het juiste antwoord klik hier.

4. Vanwaar kwam het wantrouwen van het socialisme tegenover de Vlaamse Beweging?

>Voor het juiste antwoord klik hier.

5. Waarom pleit Vermeylen voor meer flamingantische propaganda, protest en vorming?

>Voor het juiste antwoord klik hier.

>Om meer te weten te komen over het katholieke flamingantisme rond 1900 klik hier.