Inleiding Nederlandse Taalkunde
   

Begrippenlijst - P

Palataal - Geluid waarbij de tong het >palatum (=hard gehemelte) bijna raakt. Bijvoorbeeld: [j] (jaar).

Performatief - Taalhandeling. Bijvoorbeeld: [Ik verklaar deze vergadering voor geopend].

Performatieve uiting - Een uiting waarbij er sprake is van een handeling. Bijvoorbeeld: [Ik maak deze kast]. Zie ook >constatieve uiting en >expliciete performatief.

Perlocutieve handeling - Het effect hebben op de (gevoelens, gedachten en handelingen van de) hoorder door een uiting. Bijvoorbeeld: [Hij vertelt haar dat haar auto kapot is]. De perlocutieve handeling is dat hij haar informeert over haar auto. Zie ook >locutieve en >illocutieve handeling.

Persoon Deixis - Zie >deixis.

Persoonsvorm - IS >finiet werkwoord.

Plaats Deixis - Zie >deixis.

Plosief -  Klank waarbij de lucht uit de longen ergens in de mondholte wordt gestopt en dan plotseling weer kan bewegen. Bijvoorbeeld: [p] (peer), [k] (kaas).

Polyseem - Een woord waarvan de betekenis wordt gegeneraliseerd om in verschillende contexten te kunnen worden gebruikt. Bijvoorbeeld: [De mond van de rivier]. Zie ook >antoniem en >polyseem etc.

Pragmatiek - De relatie tussen taaluitingen en taalgebruikers of het wetenschapsgebied dat deze relatie bestudeert.

*Predikaat - Het gedeelte van een zin dat geen subject is. Bijvoorbeeld: Jan eet een boterham.

Prefix - Een prefix is een affix dat vóór een woord kan aanhechten. Zie affix.

*Prepositie - Bijvoorbeeld: van, voor, achter, in, op, onder, naast etc.

Prescriptieve Grammatica - Voorschrijvende grammatica. Er worden regels opgeschreven die mensen dienen op te volgen. Zie ook >descriptieve grammatica.

Productief - De eigenschap van taal dat met een beperkt aantal elementen steeds nieuwe woorden en zinnen kunnen worden gemaakt.

*Pronomen - Voornaamwoord. Bijvoorbeeld: [ik, jij, hij, zij, jullie].

A B C D E F G H I K L M N O P R S T U V W Z