Inleiding Nederlandse Taalkunde
   

Begrippenlijst - I

Illocutieve handeling - Het verrichten van een handeling door iets te zeggen. Bijvoorbeeld: [Ik beloof dat ik morgen kom]. Zie ook >locutieve en >perlocutieve handeling.

Implicatuur - De bedoeling van een spreker verschilt van wat hij of zij letterlijk heeft gezegd. Bijvoorbeeld: [Hij had geen één vraag goed. Wat een genie zeg!] de implicatuur is dat hij juist helemaal geen genie is, hij had immers geen één vraag goed.

Infinitief - Het volledige werkwoord. Het *infinitief is niet verbogen door tijdsaanduiding, getal of persoon. Zie ook >finiet werkwoord.

Inflectie - Verandering van de vorm van een woord, vaak om een grammaticale functie uit te drukken. Bijvoorbeeld: [paard / paarden]. Het woord paarden heeft meervoudsinflectie.

Intentie van de spreker - De bedoeling van een spreker als hij of zij een zin uitspreekt. Zie ook >zinsbetekenis.

Intonatie - Het veranderen van de toonhoogte tijdens de spraak, stemverandering tijdens de spraak. Zie ook >klemtoon.

*Intransitief werkwoord - Ook wel >onovergankelijk werkwoord genoemd. Een werkwoord dat geen *object kan hebben. Bijvoorbeeld: OK [Ik loop]  * [Ik loop een fiets.] (* betekent >ongrammaticaal). Zie ook >transitief werkwoord.

A B C D E F G H I K L M N O P R S T U V W Z