Inleiding Nederlandse Taalkunde
   

Begrippenlijst - F

Finiet werkwoord - Ook wel >persoonsvorm genoemd. Vorm van het werkwoord dat in persoon en getal met het onderwerp overeenkomt en ook een tijdsbepaling kan uitdrukken.

Foneem - De kleinste eenheid van klank die een verschil in betekenis kan maken.

Foneticus - Wetenschapper die werkt op het gebied van de >fonetiek.

Fonetiek - De wetenschappelijke studie van fysische aspecten van spraak en gehoor.

Fonetisch Alfabet - Alfabet waarin de symbolen ieder één klank voorstellen. Bedoeld om uitspraak van woorden goed vast te leggen.

Fonetische realisatie - Manieren van uitspraak. Bijvoorbeeld: de [i] in bier is anders dan in biet. Het zijn verschillende fonetische realisaties van het foneem /i/.

Fonetische transcriptie - Opschrijven van een klankenreeks met behulp van het >fonetisch alfabet.

Fonologie - Klankleer. Wetenschappelijke studie van klankstructuur. Houdt zich bezig met betekenisonderscheidende elementen (fonemen), niet met fysische eigenschappen van spraak.

Fonologisch kenmerk - Een eigenschap van een klank. Zie ook >onderscheidend kenmerk.

Fonoloog - Wetenschapper die werkt op het gebied van de fonologie.

Fricatief - Geluid dat ontstaat omdat ergens in de mondholte frictie ontstaat, de lucht moet door een kleine ruimte ontsnappen maar er is wel een constante luchtstroom. Bijvoorbeeld: [f], [s].

A B C D E F G H I K L M N O P R S T U V W Z