Taal en identiteit

In discussies over talen en minderheden legt men vaak een directe link tussen taal, afkomst, cultuur en identiteit. De situatie is echter heel wat complexer. Identiteit is immers geen statisch begrip en kan ook niet altijd aan taal of  afkomst  verbonden worden. Mensen identificeren zich bijvoorbeeld ook op basis van religie,seksuele geaardheid, hobbies of politiek. Sprekers van dezelfde taal kunnen dan weer een verschillende cultuur hebben, denk maar aan Vlaanderen en Nederland. Welke aspecten van zijn identiteit een persoon doorslaggevend[1] vind, kan ook  veranderen als hij of zij naar een ander omgeving of cultuur verhuist.

Wat is identiteit

photo

Het woord ‘identiteit’ valt dikwijls, maar het is niet zo eenvoudig te definiëren. De invulling van het begrip verandert ook met de jaren. In de negentiende eeuw ging de voorkeur uit naar een vrij statisch idee van nationale identiteit. Als je in Duitsland woonde bijvoorbeeld, dan sprak je Duits en was je Duits, punt. Recenter, met de groeiende globalisatie, zijn er grote groepen mensen in beweging en is het minder evident om plaats en identiteit met elkaar te verbinden. Omdat mensen meer en meer met andere culturen geconfronteerd worden, gaan ze zich ook bewuster associëren met bepaalde aspecten van hun afkomst. Op die manier definiëren ze zich vaak op basis van culturele verschillen met andere groepen.

Zo kan afkomst, taal of religie een grote rol gaan spelen, terwijl dat in het land van herkomst niet per se[2] zo’n doorslaggevende determinant is. Doorgaans zullen etnisch-culturele minderheden zich sterker gaan profileren[3] dan een meerderheid. Zeker wanneer ze zich in een hoekje geduwd zien en blootstaan aan negatieve beeldvorming[4], zullen ze proberen een positief imago te benadrukken, met referenties aan een rijke cultuur en traditie. In extreme gevallen kan dat leiden tot zelfstereotypering, waarbij een minderheid zich dan hevig tegen elke verandering verzet. Maar door de voortdurende interactie tussen groepen, kan die identiteit niet ‘vast’ zijn en verschuiven de grenzen tussen groepen ook. Een homoseksuele Turkse kapper in Istanboel zal andere aspecten benadrukken dan een communistische Turkse arbeider in Brussel of een hoogopgeleide Turkse diplomate die werkt voor de NAVO, hoewel ze allemaal Turks zijn en Turks spreken.

De relatie tussen taal, afkomst en identiteit

photo

In de negentiende eeuw, bij aanvang van het prille[5] België, hingen de regeringsleiders het idee aan dat de inwoners van één land (natie) ook één taal delen en als gevolg daarvan ook eenzelfde etnisch-culturele identiteit. (>zie ook l’union fait la force). Toen was dat een reden om de Nederlandstaligen uit hoge functies te houden, want zij zouden de ‘eenheid’ doorbreken. Dat is nu schijnbaar veranderd; het land is gesplitst langs taalgrenzen, maar dit is een evolutie waarachter hetzelfde idee schuilt. De burgers die in Vlaanderen wonen, delen immers hun taal; het Nederlands en hun cultuur, de Vlaamse. Om die reden hadden ze zelfbestuur nodig en dat kon alleen in het Nederlands, zo gaat de redenering.

Uiteraard ligt de realiteit complexer. Of taal een belangrijk deel uitmaakt van je identiteit hangt deels samen met de status van die taal (>zie taal en status), maar dat is niet per se zo (>zie taalverschuiving). Daarbij komt dat de oorspronkelijke taal misschien stilaan verdwijnt, maar toch een symbolische rol blijft spelen in een etnisch-culturele groep, denk maar aan het Welsch in Wales. Bij andere groepen was de taal aanvankelijk helemaal niet belangrijk, bijvoorbeeld bij de Armeense Christenen uit Turkije. In het overwegend islamitische Turkije definieerden ze zich in de eerste plaats als christen. Toen er eind jaren tachtig groepen naar Brussel emigreerden, voelden ze dat dit hen niet echt onderscheidde van de overwegend[1] christelijke meerderheid. Daarom werd taal geleidelijk aan een belangrijkere determinant in hun identiteit. Dit toont aan dat de relatie tussen taal en identiteit niet zo vanzelfsprekend is en voortdurend aan verandering onderhevig[2]. Bij migraties is er een continue interactie tussen groepen waardoor de oorspronkelijke groepsgrenzen vervagen en verschuiven. De kleinzoon van een Portugese migrant in Anderlecht zal zich misschien meer identificeren met zijn Brusselse skateboardvrienden dan met andere Portugezen, hoewel die een taal delen.

Taal en groepsvorming

photo

Onderzoek (Janssens 2001) toont aan hoe de verschillende taalgroepen in Brussel het taalelement anders inschatten[3] bij groepsvorming. Zo blijkt dat de Franstalige Brusselaars hun groepsgrenzen vooral afbakenen[4] door taal maar ook nationaliteit, de groep is dus voornamelijk Franstalig Belg. Daardoor is het moeilijk voor niet-Belgische Franstaligen om toegang te vinden tot deze groep. Bij de Nederlandssprekenden is taal minder belangrijk, maar nationaliteit is doorslaggevend. Minder scherp zien we dit ook bij de tweetaligen Nederlands/Frans. Bij deze drie autochtone groepen worden ook gemeenschappelijke interesses vaak vernoemd.

Hoe zit dat bij de allochtone bevolking? Marokkanen groeperen zich in de eerste plaats rond taal, hoewel ook sociale status een belangrijke rol speelt, nationaliteit dan weer minder. Dat geeft aan dat ‘Arabisch’ zijn vermoedeljk significanter is dan ‘Marokkaans’. De Marokkaanse bevolking wordt overigens steeds heterogener; de interesse voor religie en politiek is ook hoger dan voor de gemiddelde Brusselaar. Dat laatste geldt ook voor de Turkse bevolking, die anderzijds ook de nationaliteit benadrukken, wat een hechtere Turkse gemeenschap verklaart. De resultaten voor de Zuid-Europeanen illustreren een heterogene groep, waar taal en nationaliteit een kleinere rol spelen dan gemiddeld en waar vooral gemeenschappelijke interesses en sociale status tellen. Voor de Noord-Europeanen tenslotte is sociale status de belangrijkste markeerder van hun groep, terwijl ook politiek hoger dan gemiddeld scoort.

Taal en ‘de anderen’

Rudi Janssens (2001) ondervroeg de Brusselaars over hoe ze de andere taalgroepen zouden typeren. Hij stelde een aantal parameters voor om zo een indruk te krijgen van de stereotypen die er over die ‘anderen’ bestaan. Dit zijn uiteraard simplistische veralgemeningen, maar ze geven wel een beeld van hoe taalgroepen elkaar zien. Zo zien we dat er aan de Belgen doorgaans meer positieve eigenschappen worden toegeschreven dan aan de niet-Belgen.

“De Franstalige Brusselaars en Walen worden als het meest verdraagzaam ervaren, gevolgd door Nederlandstalige Brusselaars en Vlamingen, met op een duidelijke afstand Marokkanen, eurocraten en Turken. De scores voor vriendelijkheid zijn minder hoog, maar vertonen hetzelfde patroon. Ten slotte krijgen we een opsplitsing waarbij Franstalige Brusselaars en Walen als humoristen worden beschouwd, en Nederlandstalige Brusselaars en Vlamingen als harde werkers en meertalig. De rest van de Brusselaars scoort op deze drie eigenschappen laag.”
(…)
“De predikaten dom en oneerlijk worden het minst toegewezen, met enkel de Walen en de Marokkanen als negatieve uitschieters[5]. Egocentrisme scoort voor alle groepen hoger dan beide vorige eigenschappen en hoewel de onderlinge differentiatie gering is, is er een algemene tendens om de beide migrantengemeenschappen lager te quoteren, wat van egocentrisme in de eerste plaats een ‘westerse’ eigenschap maakt. De grootste verschillen worden opgetekend voor de eigenschappen arrogantie en bedreiging. Arrogantie lijkt vooral een zaak te zijn van niet-Franstaligen, met de Marokkanen en eurocraten als meest arrogante Brusselaars. Het zich bedreigd weten manifesteert zich vooral tegenover de Marokkanen. Turken en Vlamingen wekken in mindere mate een onwennig[1] gevoel op. Opmerkelijk is dat bij de laatste eigenschap 10% van de Brusselaars met een Nederlandstalige achtergrond de Vlamingen als een bedreiging ervaart en deze groep alleen de Marokkanen als een ‘nog’ grotere bedreiging ziet.”

bron: Rudi Janssens (2001:185)

vraag 12

Waarom denk je dat de Vlamingen door sommigen als bedreigend worden ervaren? >Antwoord

Taal en status

De status en evolutie van het Nederlands in Brussel zijn een mooie illustratie van hoe taal, identiteit en status met elkaar verbonden zijn (>zie ook wereldcentrum). Het Nederlands was aan het uitsterven, maar heeft ondertussen terug een vrij solide positie opgebouwd, versterkt door de economische positie van Vlaanderen. Als je de status van een taal meet aan de hand van officiële erkenning, staan Frans en Nederlands bovenaan de ladder, want het zijn de enige  talen die in de besturen gebruikt worden en in het onderwijs. Talen die sowieso een plaats krijgen in het curriculum hebben ook een hogere status, want dat zijn talen die aangeleerd en gesproken worden buiten het grondgebied van de oorspronkelijke sprekers. Daarnaast kan je ook kijken naar in welke domeinen de taal gebruikt wordt en of de taal ook cultuurproducten voorbrengt. Een laatste aspect is of de taal functioneert als bepalend om iemand tot de eigen groep te rekenen (>zie ook taal en groepsvorming).

Op basis van deze parameters scoort het Frans heel hoog, het wordt immers over de hele wereld gedoceerd en gesproken, heeft een rijke culturele productie en geschiedenis en wordt daarenboven door de overgrote meerderheid van Brusselaars in uiteenlopende situaties gebruikt. Ook het Engels valt onder deze noemer[2], want hoewel het geen officiële taal is, is de spreiding groot en wordt het veel gebruikt in professionele domeinen. Ook het Nederlands doet het niet zo slecht, hoewel het uiteraard een minder grote spreiding kent en ook niet de eerste keuze is voor de buitenlanders in Brussel. De Zuid-Europese talen hebben allure door hun internationale uitstraling, zeker het Spaans en het Italiaans, die ook vaak op scholen gedoceerd worden. Anderzijds vinden deze groepen zelf taal niet zo belangrijk in hun groepsvorming. De sprekers van het Turks daarentegen behoren misschien vaak tot lagere sociale klassen, maar de status van de taal binnen de eigen gemeenschap is hoog, waardoor de taal niet aan vitaliteit inboet[3]. (>zie ook taalverschuiving).