2. voor de hand liggend: bn. = vanzelfsprekend
3. de huiselijke kring = thuis
4. de inwijkeling: zn. = iemand die uit een ander land afkomstig is
5. overeind blijven: ww. = standhouden
6. aanleunen tegen: ww. = overeenkomsten vertonen met
sluit dit venster