Fragment 1

Dit zijn de openingsregels van een >>sonnet van de beroemde zeventiende-eeuwse dichter >Joost van den Vondel. Dit fragment vertoont een aantal typische Nieuwnederlandse taalkenmerken.

1. Het onderwerp van het gedicht suggereert dat we hier te maken hebben met een ‘late tekst’, aangezien Amsterdam pas in de zogenaamde >Gouden Eeuw (zeventiende eeuw) op de voorgrond trad,na >de Val van Antwerpen in 1585. Amsterdam was toen pas voor het eerst het culturele, commerciële en financiële centrum van Europa.

2. In de eerste regel komen we het nieuwe wederkerige voornaamwoord ‘sich’ (‘zich’) tegen, dat in die tijd voor het eerst gebruikt werd. Het verving het Middelnederlandse ‘hem’ (mannelijk) en ‘haar’ (vrouwelijk). Het komt ook in de Statenbijbel van 1637 voor.

3. Op de derde regel gebruikt Vondel het bepaalde lidwoord ‘de’, dat zich ontwikkeld had uit het Middelnederlandse ‘die’.

4. Afgekorte vormen zoals ‘t’ en ‘d’ worden niet langer aan een ander woord vastgeplakt (>enclisis en >proclisis); bijvoorbeeld, 'd'Aemstel', ''t Y', ''t hooft'.


sluit dit venster